vrijdag 27 maart 2015

Wandelen en fietsen in Zuidwest Wales

Om ons heen Wales' countryside die opwelt uit een bedding van jong en blozend voorjaars­groen. Sta­tig, gematigd, gezegend met een kalme schoonheid. En midden daarin dat huis: geen betere uitvalsba­sis om die countryside te verkennen dan dit huis. Een kast van een huis, breed geschouderd en wit bepleisterd met windvaan in top. Van bovenaan de helling ziet het uit over de weidsheid van Zuidwest Wales die zich heuvel na heuvel, heg na heg uitstrekt. Vanuit het raam van de salon zagen we hoe de hellingen zich glooiend achter elkaar verborgen, versplinterd door een web van heggen en versierd door de gouden slingers van de gaspeldoorn.
Het is de voormalige pastorie van Llanfallteg, onooglijk stipje midden in Pembrokeshire. Een huis met geschiedenis, dat zag je zo, een statige aristocraat, vol van de verhalen die het verzwijgt. Verhalen over het huis. Verhalen over zijn vroegere bewoners, over aristocratische families en oude kerkvoog­den. Verhalen over liefde en trouw, passie en ontrouw, over wreed­heid en dood. Ze bleven de gehei­men van het huis. De geheimen van de acht reusachtige ka­mers die van het huis deel uitmaken als oudtantes die het al eeuwen geruisloos bewonen, tot meubelstukken zijn geworden en hun onuitwis­baar stempel op het huis hebben gedrukt. Die alle bewoners hebben overleefd en die al die verhalen zouden kunnen vertellen. Als ze maar spreken konden.

Zo is er het woonkeukentje. Knus en vol en zowat het enige warme plekje in het huis. Een ge­zelli­ge babbeltante, een beetje het moedertje van het stel, waar je altijd terecht kunt voor hulp en goede raad of een lekker hapje. Bijna steeds murmelt er het zachtjes kokende water. De radio fluistert en het Tv’tje bericht desgewenst van buiten de grenzen van ons kort­stondig universum. Een ei­land­je van behaaglijkheid. Hier trekt het huis zich terug op kille dagen zoals je er zo veel hebt in de streek, als de wind woelt rond de muren en regenvlagen tegen de ramen slaan.
De salon is van de tantes de standgevoelige aristocrate. Ze is statig met diep doorzakkende fau­teuils en ligbank, maar kil, behalve wanneer de houtkachel er brandt. Het is overigens bijna een dag werk om die aan de praat te krijgen. De kinder- en studeer­kamer er­naast, met boeken en spelletjes, leermateriaal en computer, is de gestu­deerde tante met grote lees­bril die, onbegrepen door haar zusters, als enige van het stel met haar tijd is meegegaan. Vervolgens is er de wat achterlijke en verwaarloosde tante, de gekke zuster die in elke familie van stand voor­komt. Ze is vrijwel leeg en de houten vloer kraakt er van het zand.
De logeerkamer is de ascete onder de tantes, die met Spartaanse discipline al het overbodige af­wijst. Op de lege planken vloer staat alleen het statige logeerbed en het raam heeft geen gor­dijnen, zodat we zelfs ons bed niet uit hoeven om ons midden in Wales te wanen.
Dan is er nog, naast enkele anderen die ik niet noemen zal, de artistieke tante. Daar is het een chaos van tekenspullen, naaispullen, knutselboekjes, een spinnenwiel, een bureau met van alles, boeken op de vloer: vluchtplaats voor een creatieve geest. Slechts met eerbied durven we er binnen te gaan, vooral om er uit een hoog raam te kijken naar de Presely's in de verte en hoe het weer zich daar ont­wikkelt.
Boven dit alles tenslotte de rommelzolder, een duister stofhol met houtafval en zooi, waar we vleer­muizen vermoeden en gewone muizen en misschien wel het huisspook.
Maar genoeg hierover, tijd om de countryside te gaan verkennen.



Voetsporen van het oude Albion

Meestal schuilen de binnenlanden onder sombere wolkenvelden. Weiden als puzzelstukjes wor­den aan­eengesmeed door een netwerk van duizend heggen. Een roekenkolonie in de bomen. Boer­derijen verspreid over het land, af en toe geclusterd tot een onuitsprekelijke naam. Een beekje scharrelend door een zee van groen, een stukje bos, een ancient earthwork bestaande uit enkele wallen getooid met de vurige vlammen van de gaspeldoorn, en elders een grafheuvel. Het is niet veel, maar het ís er, sinds onheuglijke tijden. En ergens op een hoogte een standing stone in het weiland.
Het is een landschap waarin je nog het verleden kunt terugzien, waaraan je een stukje van de geschie­denis kunt herkennen. Niet de geschiedenis van de reisgidsjes, op aangewezen plaatsen met bordjes erbij en bussen vol toeristen, maar zomaar langs de weg, achteloos in het land ach­tergelaten door mysterieuze tijden. En niet de geschiedenis van de geschiedenisboekjes, van de grote gebeurtenissen en de schitterende helden, maar die van gewone mensen, van honderden, nee duizenden jaren boe­ren­leven, vanaf de Keltische tijden tot aan het heden. Het is een land­schap waar de restanten van generatie na generatie boerenbedrijf nog niet zijn weggevaagd door de vervlakking van de moderne landbouw en waar nog oude structuren, bochtige holle wegge­tjes en afpalingen misschien wel uit King Arthurs tijd zijn terug te vinden. Voetsporen van het oude Albion.

Het is het alledaagse Wales. Zonder opsmuk, zonder toeristische attracties strekt het zich uit tot aan de zee. Na een snelle afdaling door weelderig hellingbos bereikten we de zee bij Am­roth in het zui­den. En ook de zee bleek vooralsnog alledaags. Ik had me van de zee hier nogal wat voorgesteld, maar hij was leeg en slap als een krachteloze soep. Meeuwen, een paar sterns, ik had net zo goed naar Scheveningen kunnen gaan. Niets van de zeevogels die men me had beloofd. Wel verderop de eerste kliffen.
Kort daarop stonden we omringd door bloemrijke weiden boven op het klif en dat was aller­minst al­ledaags. De zee was diep onder ons. Prachtige noordse stormvogels zeilden over het strand en nestel­den op het klif. We stonden aan het begin van het Coastal Footpath dat vanaf hier tot St. Dogmaels in het noorden de gehele kustlijn volgt. Dwars door het Pembrokeshire Coast National Park.
Daarna volgde de regen die al zo lang in de lucht hing dat we hem bijna vergeten waren. Steile hellin­kjes naar Saundersfoot en een drukke autoweg naar Tenby.
Tenby is leuk, met zijn getijdenhaventje met scheefgezakte vissersbootjes, geveltjes in zachte pastel­tinten en kerkje dat boven de huizen uitsteekt. We bezochten het schiereiland met restan­ten van mid­deleeuws kasteel en uitzicht op een rotseilandje met Victoriaans fort. Ver weg op zee rust er Caldey Island, waar een monnikenklooster schijnt te zijn en naar verluidt papegaai­duikers broeden. En de papegaaiduiker, dat was wat mij betreft wel de ultieme wenssoort deze reis. Niet eens zozeer vanwege zijn relatieve zeldzaamheid, hij is hier helemaal niet zeldzaam, maar vooral vanwege zijn clowneske voorkomen. Kijk hem toch eens aan: die snavel, die hoort toch thuis in een feestartikelenwin­kel! Dat is toch een carnavals­neus! Die zet je één dag in het jaar op en de rest van het jaar stop je hem weg. Zo niet de pape­gaaiduiker: die zeult er de hele zomer mee rond. Bij de papegaaiduiker is de harmo­nie der verhoudingen ten prooi gevallen aan deze ontsporing van de evolutie: een seksuele voor­keur voor grote en felge­kleurde snavels heeft blijkbaar geleid tot een wan­staltig uitgroeien van het apparaat, dat geen enkel redelijk doel kan dienen.
Maar geen papegaaiduikers vandaag.

In Tenby namen we de trein naar Narbeth die ons terugbracht in alledaags Wales.
De treintjes van de Pembrokeshire railways zijn een aanrader voor wie in Wales wil gaan fietsen. Ze zijn een bezienswaardigheid op zich en de fietsen kunnen gratis mee. Altijd werd voor ons het deur­tje van de bagageruimte geopend. Als overjarige trams tuffen ze door het landschap en stoppen doen ze, be­halve op een paar hoofdstations, alleen als er iemand staat te wach­ten of als er iemand uit moet. De conducteur houdt dat allemaal heel precies in de gaten en komt steeds voorin de machinist vertel­len of die op het komende stationnetje stoppen moet. Verder is alles eenvoudig en vanzelfspre­kend. Een hoofdknik van de conducteur is voor de machinist voldoende om de trein weer in bewe­ging te zetten.
Op een bordje langs het spoor las ik:
‘Stop: open crossing gate before proceeding’.
En inderdaad stonden de spoorbomen niet dwars op de weg, maar dwars op het spoor. Een paar keer stond er een bordje met:
‘Stop: whistle before proceeding’,
en elke keer stopte de trein, gaf een paar schrille fluittonen en tufte weer verder.



Prehistorisch Wales

Enkele dagen besteedden we aan de Presely hills, eerbiedwaardige grijsaards waarvan twee we­ken lang de contouren onze horizon tekenden, hoog boven het landschap van alle dag. Ner­gens hoger dan en­kele honderden meters ogen ze toch als een echt hooggebergte. Het zijn mys­tieke gebedsplaatsen, ooit aanbeden door de prehistorische bewoners zoals de tempels door de oude Grieken. Ze zijn de oorsprong van Wales, de oorsprong van een ver Keltisch verleden. Hier claimen oude Welshmen de herkomst van de megalieten van Stonehenge. Tegenwoordig zijn ze vooral de achterbuurt van Pem­bro­keshire, waar de armoede nog feller is dan elders. Er zijn schrale gronden, vervallen boerderijtjes, woeste hoogtes en schapen. Maar de oude tijden ademen er nog, meer dan elders. Soms, met een beetje goeie wil, kun je dat voelen.

Als op een visioen zagen we vanuit dit oude land neer op het huidige Wales. Als een profetie lag het in de diepte. In de verte doorspleten de contouren van de raffinaderijen en schoorsteen­pijpen van Milford Haven de horizon: vertegenwoordigers van een ander tijdsgewricht. Een barse raaf vlakbij bracht ons terug in de hier geldende realiteit. De realiteit van het 'geheuvelte' dat bij nadering vanuit het hedendaagse beneden, als een muur verrijst, zich spreidt over de horizon, uiteen valt in aparte heuvels en toegang verschaft tot vervlogen tijden. Tussen hen in een landschap van schrale landjes en ruigtes, verwilderde hagen, een beekje spelend in zijn bedding, zingende grote lijsters. De weg stijgt en tenslotte ontvouwen zich de woeste hoogten en bieden een blik in de tijdloosheid van prehisto­risch Wales, anders verscholen achter de Wuthering Hights van Emmily Brönte en Kate Bush. Hier tonen zich de Presely hills in al hun glorie. Hun contouren, glooiend maar streng, verhef­fen zich uit ontijdse laagtes en schier eindeloze kale hel­lingen slurpen gulzig de hen toegeworpen blik­ken op.
Midden tussen de heuvels ligt de stone circle van Gors Fawr. We vonden deze gebedsplaats van de pre­his­torische mens midden in een veld met verspreide gaspeldoornstruiken die ieder op zich de trek­ken leken te vertonen van de dode zielen die in dit land verdoold moeten zijn geraakt. Nou ligt het er overal bezaaid met stenen, maar hier lag een aantal vrij forse in een opmerkelijk regelmatige cirkel die een ge­heimzinnige orde schiep in de omringende chaos. En verderop twee standing stones: grote lang­wer­pige stenen die trots overeind stonden, daar waar het ove­rige vooral lag. Het is het verleden van Wales dat zich hardnekkig manifesteert in het moderne heden, het oeroude kloppen van een hart dat de oorsprong is van alles wat Wales, en misschien wel heel Groot Brittannië geworden is.
Verderop 'Mynachlog ddu'. De Welshe namen zijn een verhaal apart. Hedendaagse manifesta­ties van de oeroude cultuur en nauwelijks uit te spreken als je de regels niet kent: w = oe, ll = ch of chl, y = ì, ie of à, dd = de Engelse th enzovoort. Ook de 'gewone' namen op de kaart hebben daarnaast Welshe namen. Whitland heet Hendy-gwyn, Haverfordwest is Hwlffordd, St. Davids is Tyddewi, Milford Ha­ven is Aberdaugleddau, Pembroke is Penfro, Tenby heet Dinbych-y-Pysgod, Camarthen Caerfyrd­din en Swansea Abertawe. Namen als toverformules, als magische bezweringen.

Voorbij Mynachlog ddu passeerden we een kerkhof van prehistorische zwerfkeien. Uitgezwor­ven. Wat van nature stond of lag en wat ooit was neergezet, het was nauwelijks meer te onder­scheiden. We beklommen de 'Craig Talfynydd', over de 400 meter hoog. Om ons heen een mozaïek van heide en schraal gras waarin af en toe de gaspeldoorn opflakkerde. En een doolhof van paadjes en sporen, teweeggebracht door generaties van schapen. Zingende vogeltjes: kneu, graspieper, tapuit, die het landschap een vleugje sterfelijkheid gaven. Boven kwamen we nooit: de berg leek eindeloos lang zacht­jes door te klimmen. Maar de blik in de oneindigheid van het oude Wales, op het aangezicht van de Presely's, die was overweldigend.
We verlieten de Presely's langs schrale gronden, woeste vegetaties en rijzige bossen zingend van de wind. Allemaal rechts, en links wegzinkend in blauwige verten, glooiingen van een veel vrucht­baarder groen. Tenslotte omlaag met de wind achter langs een prachtig beekdal met over­hangend groen, prach­tig hellingbos, een standing stone die wel en een die niet op de kaart stond, hoge bermen, tele­graafpalen die langs zoeven, harder omlaag dan ik het opschrijven kon, geen tijd voor meer dan dit.



De Welshmen

En de hedendaagse Welshmen? ‘De Welshmen zijn vriendelijk’ had men ons verteld. Het is ons he­laas vrijwel ontgaan. Niet dat we slechte ervaringen met ze hadden, nee, we hadden eigen­lijk hele­maal geen ervaringen met ze. Buren hadden we niet en we maakten niet veel meer van ze mee dan de me­neer of mevrouw achter de toonbank in de winkel, die beroepsmatig vriendelijk is, en de honden die je, meestal maar niet altijd van achter een hekje, nablaffen bij bijna elke boerderij. Helemaal niet vrien­delijk. Verder lagen de boerderijen geruisloos langs wegkanten en veldpaden, zwijgzaam en ge­sloten. Ze leken meest verlaten. Niemand maakte bezwaar als we het boerenterrein betraden waar we een footpath vermoedden.
De man achter de bar in onze stamkroeg was een Engelsman, net als de meeste van zijn klan­ten. Met één klant (zijn enige die avond behalve wij, die hij een potje thee had voorgezet dat zo sterk was dat het zelfs na verdunning met heet water nauwelijks drinkbaar was) was-ie in ge­sprek over de star­heid van de Welshmen. Dat ze weinig geneigd zijn zich aan te passen, af te wijken van hun patronen. Zelf bijvoorbeeld was-ie wel niet brainy (‘not brainy at all’), maar wel zo flexibel dat-ie best een straf potje thee voor zijn klanten wilde zetten, ook al was het daar helemaal de tijd niet meer voor. (Daar hoor­den we van op. Ons potje thee zou nog de talk-of-the-town worden, vreesden we.) Dat hoefde je in de kroeg verderop, in Llandewy Velfrey, niet te verwachten.
Ook ons legde hij even later het verschil uit: ‘in Wales wachten ze tot het geld en de welvaart naar ze toekomen. De Engelsen kunnen ze niet uitstaan omdat die in hun ogen hierheen komen om geld aan hen te verdienen’.



De dieren

Een verhaal apart vormden de dieren waar we twee weken lang verantwoordelijk voor waren. Bijvoorbeeld Heathcliff, de hond die, statig en groot, oogde als een gepensioneerde legerkolonel en die zo treurig kijken kon en zo sloom kon zijn, maar ook zo flitsend, zo hard om het huis kon rennen.
Of de geiten, Twinkle en Beauty, die meestal onmiddellijk hun emmer water omgooiden en dan zo verbaasd konden staan kijken waar dat water toch gebleven was. En die nooit wilden, wat dan ook: uit principe tot in de eeuwigheid recalcitrant. Wilde je ze terug in hun hok, dan wilden ze buiten blijven, en wilde je ze naar buiten, dan wilden ze binnen blijven. (Maar geef ze eens ongelijk: ik zou hetzelfde doen als iemand me dagelijks aan een touw naar binnen en naar buiten sleepte.) Dat betekende elke dag trekken en sjorren, behalve heel even wanneer we ze de wei af richting hun hok brachten. Hun medewerking duurde dan echter nooit langer dan tot de paardenbloemen naast de keuken. Die vonden ze veel lekker­der dan het stugge gras en de woekerende braamstrengen beneden in de weide.
Elke dag eindigde met het gevecht om ze hun hok binnen te krijgen. Koppig probeerden ze te ontglip­pen, ze wrongen zich bijna tussen je benen door en als eindelijk de deur achter ze was dichtgeklapt, klonk nog lange tijd hun klaaglijk blaten alsof hen groot onrecht was aangedaan. Zodat je je voelde als een har­teloze dierenbeul.
En mocht je denken dat ze dan 's morgens wel niet zouden kunnen wachten met hun hok uit te mo­gen: het was dan net zo'n strijd om ze weer naar buiten te krijgen als het 's avonds was om ze binnen te krijgen.
Nog meer over de geiten: hoe ze zichzelf af en toe zodanig om hun paal en om een weerbarstige graspol heen wikkelden, dat ze zichzelf een flink stuk van hun toch al betrekkelijke vrijheid ontnamen. Eén keer vonden we ze bij thuiskomst zelfs samen vastgebonden rond een boomstronk bij de voor­deur. Ze hadden zich losgerukt van hun palen, maar zich daarna zo om het hout en om elkaar heen gewikkeld, dat ze nog maar nauwelijks een meter over hadden. Een wirwar van touw hield ze strak bijeen. Klaaglijk blèrend hadden ze onze thuiskomst afgewacht.
En zo dom als ze intussen uit hun ogen keken!

Maar onze leukste huisgenoot was Tom Tebby, onze halfblinde troetelpoes. Over hem zou je een boek vol kunnen schrijven en dat zou een kostelijk boek zijn. Over hoe hij in zijn onblus­baar enthousiasme pardoes tegen elke stoelpoot of deurpost of anderszins aan botste die daarvoor maar enigszins in aan­merking kwam, en daarbij keek als een waarachtig tekenfilmheld. Zelfs als hij voorzichtig door de keu­ken sloop was zijn ene, halfblinde oog (het andere was helemaal blind) niet voldoende om alle obstakels op te merken.
Of over hoe hij 'op avontuur' was in ons weilandje en struinde rond de graspollen, plotseling met een paar sprongen er vandoor ging, bijna in de braamstruiken belandde, dan weer met een spectaculair sprongetje naar een vlieg hapte (die zag hij wel! verbaasden we ons) en gauw wegvluchtte voor de nieuws­gie­righeid van een geit die plotseling boven zijn hoofd opdoemde.
Maar vooral over wanneer hij speelde met zijn dennenappel, want dan was hij op zijn allerleukst. Uren kon hij daarmee zoet zijn. Zodra je de dennenappel een zet gaf, holde hij er achteraan, waarmee hij tot dat moment ook bezig was. (Hoorde hij hem? Of zag hij de beweging, zoals wel van katten gezegd wordt?) Hij pakte hem in zijn bek, droeg hem triomfantelijk rond alsof hij een waardevolle vangst had gedaan, speelde ermee, gaf hem weer een zetje, holde er weer achteraan, enzovoort. Telkens opnieuw. Totdat hij op een keer niet op tijd was en zijn prooi stil kwam te liggen voor hij hem te pakken had. Dan kon hij hem niet meer vinden, zelfs al lag-ie maar een decimeter van hem vandaan. Dan was Tom Tebby weer stekeblind, snuffelde rond en voelde wat met zijn poten. Alleen als hij hem bij toeval weer tegen­kwam en een zetje gaf, of wanneer je de dennenappel zelf weg rolde, kon het spel weer van voren af aan begin­nen.
Verder wilde TT vooral door ons vertroeteld worden, alle uren van de dag, en liep hij ons steeds sme­kend om aandacht voor de voeten. Of smekend om voer, want dat was zijn derde grote liefde. Vooral als we 's morgens, zelf net op, in de keuken kwamen, was zijn mauwen een onverbiddelijk eisen.



Clichés van schoonheid

Natuurlijk is in Pembrokeshire het bezoeken van de kliffen een verplichting. De mogelijkhe­den daar­toe zijn royaal want rond het gehele schiereiland loopt zo goed als óver de kliffen Pembrokeshire's Coastal Footpath. Een absolute aanrader: honderden kilometers langs kliffen als kathedralen, als goti­sche versterkingen die zich vederlicht en zilverachtig oprichten uit de golven. Ze zijn tot stof gewor­den clichés van schoon­heid. Hier is de menselijke smaak overrompeld: er kan toch niemand bestaan die dit niet mooi vindt?
Ze zijn een feest van kleuren. Rose tapijten van engels gras, gele bossen gaspeldoorn en witte sluiers van 'zeesilene' overspoelen om en om en tegelijkertijd de kliffen en wolken van fon­kelend sterren­licht tuimelen van de rotsen, verzadigen de blik van kleur en vervullen de aan­schouwer van pure ver­ruk­king.
En geregeld vertonen zich rond de kliffen de zeevogels. De toeschouwer waant zich soms mid­den in een natuurfilm. Noordse stormvogels, een beetje als meeuwen maar dan anders, zeilen vlak langs je heen en majestueuze Jan van Genten dalen van tijd tot tijd aan gestrekte vluchten af van hun verre rotseilanden.

Wij deden het coastpath in stukjes. We wandelden rond de punt van St. Davids Head waar in het stadje dat deze kaap haar naam gaf, de roeken zich de kelen schrapen alsof ze lijden aan een chronische long­ziekte en waar in een laagte de kathedraal ligt die St. Davids tot de kleinste city van Groot Brit­tan­nië maakt. Het eerste kerkje dat hier ooit gebouwd werd, gewijd aan de patroon van Wales van wie verteld wordt dat hij geboren is in een onweerstorm, stamt uit de tijd van de Vikingen. De laagte ont­trok in die da­gen het kerkje aan begerige zeeroversogen op zoek naar rijke buit. Dat moet een heel wat beschei­dener bouwsel geweest zijn dan de formidabele, in hoekig anglicaans opgetrokken kathe­draal van nu. Die is indrukwekkend zoals een ware kathe­draal behoort te zijn, en van binnen vol sche­merige pracht om ons tot bezinning en devotie te brengen.

Aan de andere kant van Pembrokeshire gaat het pad over het Castlemartins Peninsula. Het loopt er langs een militair oefenterrein en is daarom niet altijd toegankelijk. Kilometers lang prikkeldraad nodi­gen er ook niet al te hartelijk uit tot wandelen maar aan de andere kant van het pad zijn de kliffen gril­liger dan waar ook. Als luchtkastelen stapelen ze zich op uit de golven en ze wringen zich in wilde bochten. In nauwe spelonken dringt de zee tientallen meters diep tussen vervaarlijke klaprotsen en wie dat alle­maal van nabij wil zien zij gewaarschuwd: ‘Cliffs kill. Keep to path!’ vermanen vele bordjes langs het Pembs Coastpath. Overigens veelal ver­geefs.
Het pad voert ook langs de ‘Elegug Stacks’, een labyrint van klif en zee met een vervaarlijke los­staan­de stackrock. Hier bevindt zich één van de drukste zeevogelkolonies van de streek en het moet ook voor de niet-vogelaar een verbijsterende belevenis zijn om daar op het klif te staan en het gebeuren beneden te aanschouwen. De rotsen lopen er over van de zeevogels en het kermen zwelt soms aan tot een demonisch gehuil. Alken, zeekoeten en drieteenmeeuwen zitten zij aan zij. Ze bezetten elk horizontaal plekje dat het klif hen biedt. Op de top van de stackrock zitten de zeekoeten zo dicht opeen dat ze er de natuurlijke vegetatie van lijken te vormen.



Papegaaiduiker

Intussen waren we al anderhalve week in Wales en ik had nog niet één papegaaiduiker gezien. De straffe noordenwind die al weken over zuidwest Wales woei, had tot nu toe de Dale Princess verhin­derd uit Mart­ins Haven te vertrekken naar Skomer Island. En Skomer, eilandje voor de punt van Pembrokeshire, is het eilandje waar je wezen moet. Niet allen vanwege de papegaaiduikers trouwens. Al zullen ware natuurpuristen wellicht gruwen van de vele tientallen toeristen die op mooie dagen deze buiten de be­zoekuren volstrekt onge­repte rots bezoeken, dit is wel waarlijk Pembrokeshire en dat mag je eigenlijk niet missen. Als onverzoen­lijke mo­gend­heden staan hier land en zee tegenover elkaar. De kapen en klippen die Skomers aange­zicht be­palen, zijn een pantser tegen de aanhoudende slagen van de oceaan. Gedurende vele eeuwen zijn ze geboetseerd, stukgeslagen en losgeweekt. Het oostelijk deel van het eiland is nog slechts mid­dels een enkele meters brede (maar wel tientallen meters hoge) slurf met het moedereiland verbon­den. Al bijna zelf een eiland, zoals het nog tussen Sko­mer en het vaste land in gelegen Midland Island: geolo­gische geschiedenis in wording.
Verderop weerspiegelen in paradijselijke valleien de bluebells de blauwe lucht en vermengt de triller van de wulp zich met het geknetter van de rietzanger die verscholen zit in drassige laag­tes van riet en bie­zen. En reusachtige vogelkolonies vervullen de lucht met een kakofonie van geluiden en versplin­terde vleugelslagen.
Eén keer al hadden we vergeefs de reis onderno­men naar het Marlous Penin­sula, het einde van Pembrokeshire van waar de Dale Princess vertrekt naar Skomer. Het is een eenzame uithoek van Wales waar de wegen nog stiller zijn, de boer­de­rijen nog schaarser en het landschap als het ware langzaam ontkleed raakt. En intussen hadden we in de Coast to Coast, het plaatselijke toeristenkrantje, het verhaal van de puffin gelezen: dat ze in mei een ei leggen, en dat dan de ene helft onder de grond zit te broe­den, terwijl de andere helft ver weg op de oceaan zit. En dat de wisseling van de wacht 's nachts plaatsvindt. In die periode ‘you will be lucky to see them in any numbers’. Behalve als het re­gent: dan krijgen ze een raadselachtige neiging tot socialize en gaan met zijn allen cliff-wat­chen.

Twee dagen voor ons vertrek terug naar Nederland kwam de weersverbetering. De Noor­den­wind hield zich kalm en we waagden ons nog éénmaal aan Skomer. De man aan de telefoon van Dale Shipping (een bekende stem inmiddels) verzekerde ons dat de boot vandaag zou varen en we gingen op weg. In Martins Haven stond al een groepje mensen te wachten op de boot en niets leek ons uit­stapje naar het vogeleiland nog in de weg te kunnen staan. Of we ook de papegaaiduiker zou­den zien was nog maar de vraag. Het was immers al half mei en er was geen wolkje aan de lucht.
We voeren langs Wooltack Point, het uiteinde van het vasteland, langs het kleine Midland Island en langs het schiereiland The Neck. Naarmate het eiland zich breder en hoger over onze horizon uitstrekte nam het aantal zeekoeten en alken toe dat op de golven deinde of over zee snelde. Meeuwen alom, af en toe een aalscholver of een noordse stormvogel. En toen gebeurde het, een schok ging door me heen: een papegaaiduiker, in vlucht boven de gol­ven! Het was maar kort, maar ik was al bereid er genoegen mee te nemen.
We gingen aan land, klommen de trap op en wat zat daar op nauwelijks vijf meter afstand op de begroei­de helling boven het klif? Een papegaaiduiker! Welkom op Skomer.


Meer buitenlandse zaken: Dolmens

dinsdag 24 maart 2015

Dipdagje

Het was zo’n dag dat je je achteraf afvraagt: had ik niet beter thuis kunnen blijven? Niet dat het geen leuke dag was: best wel. Maar ik begon er al niet topfit aan, en de volgende dag was ik grotendeels ziek thuis. En dat uiteindelijk toch vooral voor een paar forse dips.
Het is een beetje de traditie van dit jaar: in het weekend mislukt er van alles. Na eerder gedipte hop (twee keer), kleine topper, zeearend (twee keer), dwerggors (twee à drie keer) en dwerggans (en ook nog een tamelijk vruchteloze onderneming naar Texel maar Texel is natuurlijk altijd de moeite waard dus dat telt niet), liep ik vandaag hutchins canadese gans (nou ja, of het er een was, moet nog blijken en in elk geval kon niemand de vogel terugvinden vandaag; een collectieve dip dus en dat voelt toch minder naar), een kleine geelpootruiter (nou ja, ik had dezelfde vogel natuurlijk wel al eerder gezien) en een eurokanarie (nou ja, een eurokanarie …) mis. Ach, allemaal geen halszaak natuurlijk en bovendien ruimschoots gecompenseerd door wat ik doordeweeks kon bijschrijven (amerikaanse oeverloper, grijze junco, oehoe, kleine geelpootruiter, kleine burgemeester), maar van de weekends moet ik het dus niet hebben dit jaar (nou ja, afgezien van oosterse tortel, kleine trap, roze spreeuw, roodhalsgans, grote pieper, pestvogels, zwarte zeekoet, zwarte rotgans en koereiger).
Hebben we meteen een adequate samenvatting van 2015 tot nu toe, wat vogels betreft: eigenlijk niet al te veel reden tot klagen.

Wat vandaag betreft: de gisteren gevonden enigszins verdachte kleine canadese gans te Arkemheen werd vandaag dus niet meer teruggevonden. Wel mooie groepen brandganzen, flink wat kemphanen, wintertalingen en een man zomertaling, volop grutto’s, een waterpieper en misschien wel het hoogtepunt van de dag: prachtige nog grotendeels witte hermelijn met alleen over zijn rug een smalle bruine baan. Nooit eerder gezien.
Tijd dus om de ambities wat naar beneden bij te stellen, dan is er alle reden tot tevredenheid.
In de Eempolders nog (veel) meer kemphanen en nog (veeeeeeeel) meer brandganzen waartussen ons een verre roodhalsgans werd aangewezen. Plus nog daarbij kleine en bontbekplevier, massa’s grutto’s, tureluurs en meer en uiteindelijk, na lang en hard zoeken, vanaf de oever van het Eemmeer een stuk of twee verre zwartkopmeeuwen bij de Dode Hond, eiland midden in het meer, waar trouwens ook nog onder andere wat lepelaars, een paar handen vol kluten en een stel pijlstaarten.
Waarna, na afloop van de excursie, een tochtje in beperkte kring naar de Regulieren te Tricht helaas vergeefs was. Voor mij geen drama want ik had de daar al geruime tijd verblijvende kleine geelpootruiter dus al gezien bij Everdingen, maar voor mijn beide reisgenotes een potentiële nieuwe jaarsoort respectievelijk zelfs een lifer en dan is het toch wel erg jammer.
En toen in De Bilt ook de daar vanmiddag verblijvende europese kanarie onvindbaar bleek en intussen mijn verkoudheid bezig was zich te ontwikkelen tot een stevig griepje, vroeg ik me af: had ik vandaag niet beter thuis kunnen blijven?
Maar helaas: thuisblijven is eigenlijk nooit een optie. Soms tot mijn eigen schade.


22 maart 2015

donderdag 5 maart 2015

Utrecht heeft het!

Je houdt het niet voor mogelijk! We kennen Utrecht toch als het Zwarte Gat voor vogelend Nederland? Voor een beetje zeldzaamheid moeten wij Utrechtenaren toch altijd minstens een uur en meestal langer reizen? Wij moeten toch altijd genoegen nemen met de kruimels, regionale zeldzaamheden die in andere uithoeken van het land allang gangbare soorten zijn? Maar de laatste tijd ontpopt Utrecht zich warempel als een ware zeldzaamhedenmagneet, als een verplichte bestemming voor het twitchende volksdeel. Wanneer dat begonnen is? Misschien wel met die fantastische zwerm bijeneters die twee jaar terug in de lente opdook te Oostbroek en die vogelaars van heinde en verre naar de provincie lokte. Vorig jaar hadden we onder andere een fraaie ortolaan aan de rand van de stad, en wat verder weg in de regio onder andere orpheusspotvogel, buidelmezen, breedbekstrandlopers (jawel, let op de meervouds-s!) en ralreiger. (En al zullen onze Gooise vrienden terecht opmerken dat die laatste zich op hun grondgebied bevond, in Noord-Holland dus, vanuit Utrecht is dat amper een steenworp afstand en dichterbij dan bijvoorbeeld de Eempolders die wel tot de provincie behoren.)
En dit jaar is de beer helemaal los. Twee weken geleden dook er ineens een oehoe op in de stad. Escape of wild, een fantastische vogel was het. Enkele dagen geleden hadden we onze kleine geelpootruiter. Randje van de provincie, maar wel op fietsafstand. En vandaag werd, alsof het niet op kan, bijna op loopafstand van mijn werk een bijna adulte kleine burgemeester gevonden. Langs de Leidseweg, zo dichtbij, daar moest ik even een uurtje voor uittrekken. Het werk moest maar weer heel even wachten. Helaas leidde dat toen niet tot het gewenste resultaat. Een slechtvalk in de antenne bovenop het hotel aan het Jaarbeursplein, daar moesten we het mee doen. Onverrichterzake terug naar het werk dus. Maar toen de vogel ’s middags opnieuw werd gemeld, toch maar weer een uurtje vrij genomen. Heb heel wat in te halen nu maar het resultaat mocht er dit keer zijn: een fraaie bijna adulte kleine burgemeester. Eerst bovenop een schoorsteen op de huizen langs de straat, daarna een tijdje rondvliegend. Mooi beest met al grijze vleugels en witte pennen, maar met name snavelpatroon bracht de kenners tot vierde kalenderjaar. En inmiddels weer geruime tijd uit beeld. Hij blijkt daarna ook niet meer teruggezien vandaag. ’t Is een lastig beestje.
Ja, Utrecht heeft het!

5 maart 2015

dinsdag 3 maart 2015

Geelpoot

Op de dag dat-ie ontdekt werd, was ik vergeefs op zoek naar een dwerggors bij Callantsoog. Op de dag dat-ie werd teruggevonden had ik andere verplichtingen en besteedde ik onder andere een uur van mijn leven aan Hillegom. (Het was voldoende.) Vandaag was het mooi weer, een lekker zonnetje en zo te zien weinig wind en toen de vogel vanmorgen opnieuw werd teruggevonden dacht ik: laat ik een ochtendje vrij nemen om effe een kleine geelpootruiter binnen te halen. Sowieso een mooie soort, maar een echte mega voor de eigen regio. Dus op de fiets gestapt en op weg naar Vianen. Daarna naar Everdingen en dan tussen de middag terug, was het idee, en vanmiddag weer aan het werk. Moest kunnen.
Helaas gaan zulke dingen zoals bekend lang niet altijd zo vlot en soepeltjes als je jezelf had voorgenomen. Weliswaar stond ik na maar weinig meer dan een uur midden boven de Lek op de brug bij Vianen, dat was toch weer sneller dan ik gedacht had, maar een half uurtje later bij Everdingen was de geelpoot vooralsnog onvindbaar. Bovendien stond er best nog een pittige en bar koude wind en was ik behoorlijk zweterig geworden. Geen fijne combinatie.
Afijn, hoofdzaak was natuurlijk de geelpootruiter en die bleef ruim anderhalf uur lang onvindbaar. Niet alleen voor mij, ook voor alle andere pakweg twintig vogelaars die ik tegenkwam. Tientallen grutto’s alweer, waaronder diverse ijslanders, een kluut, een stel pijlstaarten, slobeenden, wintertalingen, een grote zilverreiger, een kleine zilverreiger maar geen geelpootruiter, groot noch klein. Een groene specht riep en vloog even later uit een bosje langs de dijk, een waterral riep vanuit de ondoordringbaarheid van het riet en intussen zag ik mijn vrije ochtend alsmaar langer worden en mijn middag op het werk alsmaar korter. En zag ik een dubbele dip aankomen want als ik nog iets van mijn middag wilde maken moest ik dringend terug naar Utrecht. Dus telescoop ingepakt, nog even een korte nababbel met de laatste overgebleven medevogelaars en het verhaal had niet geschreven hoeven worden als niet toen ineens dat bericht: kleine geelpootruiter was weer gezien, amper een kwartier geleden!
Hoe was dat mogelijk? vroegen we ons af. Niet alleen ik had ‘m niet gezien, niemand hier had ‘m gezien. Nog maar even geïnformeerd bij een paar vogelaars verderop, maar ook die wisten nergens van. Alsnog naar huis dan maar. Maar toen bleek: de vogel was niet hier bij Everdingen teruggevonden, maar enkele kilometers verderop bij Hagestein, ongeveer halverwege Vianen, waar ik zojuist nog was langsgefietst.
Een half uur tegen de wind in terug: ik had geen keus. Mijn toch al flink gereduceerde middag op het werk moest er dan maar aan geloven. Bij Hagestein auto’s in de berm, vogelaars, telescopen en telelenzen onderaan de dijk en inderdaad een kleine geelpootruiter in het natte drasland in de uiterwaard. Toch nog gelukt! En hoewel niet zo dichtbij als vermoedelijk dezelfde vogel onlangs bij Schokland te zien schijnt te zijn geweest (op amper 5 meter, getuige de oogstrelende foto’s), toch erg fraai. En een prachtig ruitertje, slank, langgerecht en met die knalgele poten zeker een bezienswaardigheid.
Eind goed al goed dus. Maar intussen krijg ik gedetailleerde informatie over de velduilen die zich ophouden in een buitenwijk van IJsselstein. En dan denk ik: daar wil ik naar alle waarschijnlijkheid toch een keer naartoe en aangezien mijn middag toch verder al grotendeels onbruikbaar is geworden, dan maar beter nu, op de terugweg. Dat bespaart me weer een dagtocht naar IJsselstein binnenkort. Tel uit je winst.
Het kost even moeite, het kost ook wat regen, hagel zelfs, maar uiteindelijk sta ik in een buitenwijk van IJsselstein te kijken naar drie fraaie velduilen in een forse conifeer in een tuin. En naar drie ransuilen in een andere. Vooral die velduilen: zo heb ik die nog niet eerder gezien. En zo werd vandaag onverwachts een dag die ik me nog wel enkele dagen zal heugen.


2 maart 2015

zondag 1 maart 2015

Callantsoog

Tot twee keer toe, zo is me inmiddels gebleken, werd de vogel gezien ongeveer een kwartier nadat ik er vertrokken was. De eerste keer naar Callantsoog voor pelikaan en siberische braamsluiper, de tweede keer naar Schagen voor de trein naar huis. Het zat er blijkbaar niet in vandaag. Point taken, nederlaag geslikt.
Dit betreft de dwerggors die al wekenlang rondhangt bij de duinrand van het Zwanenwater maar waar ik nog alsmaar niet aan was toegekomen. Mijn laatste dwerggors dateert alweer van een flink aantal jaren geleden, 18 december 2008 op de stoep in Rotterdam, dus ik vond het wel weer eens tijd. Daarom vanochtend de trein naar Schagen genomen en met de fiets naar de Stolpen en vandaar naar de duinzoom, met het voornemen niet te vertrekken voor ik de vogel binnen had.
Toch mislukt.
Wel volop geelgorzen. Op zich erg leuk natuurlijk, en ook de nodige rietgorzen. En op de achtergrond zingende veldleeuwerik. Maar toen de gorzen allengs lastiger werden kregen we, de pakweg twintig aanwezige vogelaars, steeds sterker het idee dat het vandaag wellicht niet zou gaan lukken. Teveel wind, veronderstelden we. Maar daar heeft het dus toch niet helemaal aan gelegen. Slechte timing, dat was het eerder.

Als troost tussendoor nog wel even genoten van de pelikaan in Callantsoog. Enkele maanden geleden bij Hengelo vond ik ‘m nog wel wat: in een best aardige, natuurlijk aandoende habitat van plassen, riet en kreupelhout hield de vogel toen tenminste nog netjes afstand. In elk geval toen ik er was. Maar hier was hij verworden tot een suffe parkvogel die enkele meters achter een hekje zat te slapen. Je zou hem bijna beschouwen als onderdeel van de vaste inventaris van dit stadsparkje.
Maar dat was-ie natuurlijk niet, in elk geval niet tot enkele maanden geleden. Waar ook zijn bakermat liggen mag, niet in Callantsoog.
Ook nog verderop in de wijk de plaatselijk overwinterende siberische braamsluiper mogen bewonderen. Aardig natuurlijk, want een braamsluiper in februari. En het braamsluipercomplex blijft een interessant fenomeen waar ik eerlijk gezegd nog moeilijk greep op krijg. Wat me nog het meest opviel aan deze vogel was de betrekkelijk lichte iris, wat de vogel van vorig jaar in Culemborg trouwens nauwelijks had. Toch wel leuk dus, maar ook deze was het natuurlijk niet waarvoor ik vandaag naar Noord-Holland was gereisd.


28 februari 2015